enige basis kennis:
Silvaner - Sylvaner - Grüner Sylvaner - Sylvaner Verde
Berget is van mening dat deze wijnstok afkomstig is uit het Centrale Rijndal (Duitsland), maar hij vergeet niet ie vermelden, dat anderen Stiermarken (Oostenrijk) als het meest waarschijnlijke stamland beschouwen. Goethe op zijn beurt benadrukt in de ‘Ampélographie’ van Viala en Vermorel (1901), dat de meeste wijnkundigen deze wijn afkomstig achten uit Transsylvanië (Roemenië).Maar hij gaf tevens uitdrukking aan zijn eigen mening, dat het land van herkomst van deze wijnstok inderdaad Oostenrijk moet zijn.
Op het ogenblik is de Sylvaner een veel voorkomende wijncultuur, vooral in Centraal Europa (en dit breidt zich zover uit, dat deze zelfs voorkomt in het Franse Departement van de Mosel en de Bas-Rhin en tot het noordelijke en centrale deel van het Italiaanse schiereiland), maar hij komt eveneens voor in Rusland en Californië.
Deze variëteit staat ook bekend onder de naam Crüner Sylvaner of de Silvaner gris, op grond van de lichtelijk grijze tint die het vruchtvelletje soms vertoont.
De rank top middelmatig gespreid, donzig, geelgroen; jonge topblaadjes enigszins gegolfd, licht donzig; bleekgroen met goudgele tinten, soms enigszins rossig aan de randjes; ook de onderste blaadjes zijn gegolfd, lichtgroen en vertonen een borstelige nervatuur aan de onderkant van het blad.
Blad vrij klein, zo goed als rond, gaaf of drielobbig; stengelinplant V- of U-vormig; bovenste zij-inhammen smal en open; de bovenste bladlob is scherphoekig; tobben blijven wat vaag, overlappen elkaar enigszins, de bladschijf is enigszins gegolfd; de bovenkant van het blad is lichtgroen, ondoorzichtig en vertoont allerlei blaasjes; de onderkant is zeer lichtgroen, terwijl de nerven nogal borstelig zijn, groen met een roodachtige basis en verder niet erg duidelijk; de gezaagdheid van het blad is klein van formaat, stomp, met bolle randjes,wel regelmatig.
Bladstengel kort, glad, dun, rossig groen.
Tros klein (10-12 cm), cilindervormig, vaak gespreid, tamelijk dicht; de steel niet erg lang, niet verhout, vruchtsteeltjes kort en groen; vruchtbodem tamelijk verdoken, groen en wrattig; vruchtvoetje klein en groen.
De druif middelgroot (gemiddelde doorsnede 14,4 mm), rond of enigszins eivormig (kan ook veroorzaakt worden door de onderlinge druk van de druiven op elkaar); velletje rijk ‘berijpt’, groengeel, dik, zacht, gevlekt met een duidelijke navel; vruchtvlees mals met een zeer eigen smaak.
Pitjes gewoonlijk twee per druif, regelmatig van vorm en middelgroot.
Takken tamelijk kort, niet erg vertakt, doorsnede enigszins elliptisch; gladde bast, leden kort (6-7 cm); knopen niet erg opvallend, roodbruin van kleur. Kweekkwaliteiten en -gedrag behoorlijk sterk en behoorlijk productief; onderste vruchtdragende rank ontspruit aan de tweede knoop; gemiddeld aantal bloemtrosjes per scheut: 1-2; vruchtbaarheid van de uitlopers: geen; weerstand tegen plantenziekten en andere ongunstige beïnvloedingen: behoorlijk goed. Deze wijnplant is wel enigszins ontvankelijk voor schimmelziekten.
Rijpt iets eerder dan de Riesling en is bijzonder geschikt voor delicate droge wijn.
De middelgrote druif heeft een neutraal boeket met zachte zuren en geeft een stevige droge wijn. Typische geuren van kruisbessen, hooi, peren, karamel en rook van gebrand hout of getoast brood.